
Jurisprudentie
AW2884
Datum uitspraak2006-04-13
Datum gepubliceerd2006-04-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3601 WUV
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-04-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3601 WUV
Statusgepubliceerd
Indicatie
WUV-uitkering geweigerd. Geen gelijkstelling met vervolgde. Beschermingskamp onder toezicht van Japanse bewakers. Beleidsvrijheid.
Uitspraak
05/3601 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats] (Indonesië) (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 13 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft D. Visser, wonende te Amsterdam, beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 13 april 2005, kenmerk JZ/C60/2005/, ten aanzien van appellante genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgings-slachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2006. Appellante is niet verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Blijkens de gedingstukken heeft appellante, geboren [in] 1937 in het voormalige Nederlands-Indië, in januari 2004 bij verweerster een aanvraag ingediend om erkenning als vervolgde in de zin van de Wet en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor, onder meer, een periodieke uitkering. In dat verband heeft appellante aangevoerd dat zij tijdens de Japanse bezetting geïnterneerd is geweest en voorts dat haar vader is opgepakt en weggevoerd naar een interneringskamp te [woonplaats].
Bij besluit van 4 november 2004, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, heeft verweerster deze aanvraag afgewezen. Daartoe is overwogen, samengevat, dat appellante tijdens de Japanse bezetting geen vrijheidsberoving in de zin van de Wet heeft ondergaan, terwijl de omstandigheden waaronder zij de oorlogsjaren heeft doorgebracht niet zodanig uitzonderlijk zijn geweest dat aanleiding bestaat om appellante met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet wordt - voor zover hier van belang - onder vervolging verstaan:
handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van het voormalige Nederlands-Indië, welke werden gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun ras, geloof, wereldbeschouwing of homosexualiteit, dan wel hun Europese afkomst of Europees georiënteerde of gezinde instelling, welke hebben geleid tot vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen, waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd.
Op grond van de beschikbare gegevens moet de Raad met verweerster vaststellen dat niet blijkt dat appellante tijdens de Japanse bezetting vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat een verblijf in het Gouverneurshuis en Julianahotel te Solo bij het uitbreken van de oorlog niet kan worden aangemerkt als vrijheidsberoving in de zin van de Wet, aangezien deze plaatsen in die tijd waren ingericht als beschermingskampen vanwege hevige rampokpartijen in Solo en geen sprake was van een plaats waar permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd als bedoeld in artikel 2 van de Wet.
De omstandigheid dat die plaatsen onder toezicht stonden van Japanse bewakers maakt dat niet anders.
Ten aanzien van verweersters weigering om appellante met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen, overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge dit artikellid kan verweerster - onder meer - met de vervolgde gelijkstellen de persoon die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden heeft verkeerd welke overeenkomst vertonen met vervolging, indien het niet toepassen van de Wet een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dit brengt mee dat de Raad het besluit op dit punt slechts terughoudend kan toetsen.
Blijkens de gedingstukken heeft verweerster zich op het standpunt gesteld dat appellante niet heeft verkeerd in met vervolging vergelijkbare omstandigheden. Tot dergelijke omstandigheden pleegt verweerster te rekenen een aanwezigheid bij het wegvoeren van een ouder wanneer dit gepaard is gegaan met excessief geweld. Aangenomen dat de vader van appellante in haar bijzijn is weggevoerd, is niet gebleken dat dit gepaard is gegaan met excessief geweld.
De Raad kan zich met dit standpunt van verweerster verenigen. Gelet op de omschrijving van het begrip vervolging in artikel 2 van de Wet, kan ook de Raad tot geen andere conclusie komen dan dat de door appellante aangevoerde oorlogservaringen in een te ver verwijderd verband staan tot doel en strekking van de Wet.
Gezien het voorgaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond, zodat dit besluit in rechte kan standhouden.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.G. Kasdorp als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en E. Aardema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 april 2006.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) J.P. Schieveen.